Ontwikkeling en ecologie: lokaal of grootschalig produceren ?

Op de websites van de socialistische organisatie Vonk en de ecologische denktank Oikos verscheen kort geleden een interessant debat over ecologie tussen Nick Deschacht en Dirk Holemans naar aanleiding van de door Oikos gepromote en verdeelde documentaire ‘The Economics of Happines’. Deze film werd in 2011 gemaakt door ecologiste en boegbeeld van de ‘localisten’ (een anti-globalistenbeweging) Helena Norberg-Hodge. De film gaat over de oorzaken van de economische crisis en over het falen van het huidige economische systeem om welzijn en geluk te brengen in de wereld.

Volgens Deschacht is de verdienste van de film dat het een hele reeks fundamentele vragen opwerpt over geld, reclame, economische groei, duurzaamheid, vereenzaming, werkloosheid die binnen het hedendaagse eenheidsdenken amper aan bod komen. Maar dat staat volgens hem in schril contrast met de achterliggende inhoudelijke analyse en het alternatief

dat de documentaire naar voor schuift. Hij vindt deze weinig geloofwaardig en hier en daar zelfs bijzonder conservatief.

Schaalgrootte

Vertrekkend van de ervaringen in Ladakh, een regio in het noorden van Indië waar de inwoners de evolutie meemaakten van een traditioneel leven met sterke sociale banden dicht bij de natuur naar globalisering en verstedelijking met werkloosheid, criminaliteit en etnische conflicten, bepleit Norberg-Hodge een ‘terugkeer naar het dorp’ en een ‘localiseren’ van de economische productie en het samenleven. Deschacht erkent de kritiek op deze evolutie maar volgens hem toont zich in de idyllische kijk op het dorp en in de nostalgie naar het verleden een eerder conservatieve reactie.

Volgens Deschacht is dit te wijten aan de economische visie die de localisten verdedigen: “Zij ontkennen het bestaan van schaalvoordelen (de economische theorie die stelt dat de eenheidskost van een product daalt bij productie op grotere schaal omdat da vaste kosten op die manier verdeeld kunnen worden over een groter aantal producten en vanwege de mogelijkheid tot arbeidsdeling).”

Het feit dat de kleinschalige producenten die in de film getoond worden er ook niet in slagen de andere spelers uit de markt te concurreren toont ook aan dat kleinschalige productie niet goedkoper is, zoals beweerd wordt. Dat is volgens Deschacht ook de reden waarom na verloop van tijd enkel de grote spelers op de markt overblijven, of waarom in een economisch onderontwikkeld land zoals Bangladesh 75 % van de bevolking als zelfstandige werkt (het summum van kleinschaligheid) in tegenstelling tot de VS waar 7,5 % van de mensen als zelfstandige werkt.

Het niets ontziende winstbejag van kapitalistische multinationals waarbij de producenten de controle over hun productie verliezen binnen de kapitalistische productiewijze zijn reële problemen die een analyse en oplossing vergen, maar volgens Deschacht geen reden om de oorzaak te leggen bij de schaal van de productie. Die bijvoorbeeld zijn voordelen laat zien in de organisatie van zaken als onderwijs en gezondheidszorg: “Hoe zien de localisten hoger onderwijs in een systeem van kleinschalige dorpsproductie? Hoe organiseer je ziekenhuizen met gespecialiseerde medische zorg? Grootschaligheid is ook vaak duurzamer, denken we bijvoorbeeld aan kleinschalig transport per auto versus grootschalig transport per trein.”

Modernisering en technologie

Deschacht verwijt de localisten ook economisch conservatief te zijn op basis van de analyse die ze maken van het werkloosheidsprobleem. De mechanisering is namelijk volgens Norberg-Hodge de oorzaak voor werkloosheid. Omdat de productiviteit toeneemt zijn namelijk minder mensen nodig voor hetzelfde werk. “Indien mechanisering de oorzaak zou zijn van de werkloosheid dan zouden landen met een hoge graad van mechanisering ook de hoogste werkloosheid kennen, en dat lijkt niet het geval”, aldus Deschacht. Hij vergelijkt de technofobie van de localisten ook met ‘the luddites’, een beweging van textielarbeiders die in de 19e eeuw de machines kapotsloegen die de directe aanleiding vormden voor hun werkloosheid, en de sterke conservatieve stroming uit de 19e eeuw die zich keerde tegen ‘de modernisering’.

Deschacht vergelijkt het discours van de localisten met de beschrijving die Marx en Engels maakten van de ideeën die in de 19e eeuw heersten onder kleinschalige ondernemers en de kleinburgerij. Omdat zij door de ontwikkeling van de grootindustrie en de concurrentie economisch bedreigd werd en steeds meer in de klasse van het proletariaat geduwd werden reageerden zij door een terugkeer naar de oude maatschappij te bepleiten. Deschacht: “Ook de hedendaagse localisten klagen in The Economics of Happiness aan dat de kleine producenten geen kansen krijgen. Hun taalgebruik is gericht tegen het ‘corporate capitalism’ – het kapitalisme van de groet bedrijven – en niet tegen de kapitalistische productiewijze als dusdanig. […] Deze visie presenteert een kapitalisme zonder grote bedrijven (perfecte markten) en verlangt terug naar een fase van voor het monopolistische stadium van het kapitalisme”.

Microcredieten, waarbij leningen in ontwikkelingslanden verstrekt worden aan armen zodat ze een eigen onderneming kunnen starten, zijn volgens Deschacht een mooi voorbeeld van deze kleinschalig liberale visie op individueel ondernemerschap: “Recent onderzoek toont echter steeds duidelijker de beperkte of zelfs schadelijke gevolgen van microkredieten aan. In regio’s waar veel microkredieten worden verstrekt, daalt de gemiddelde bedrijfsgrootte wat de productiviteit en de kansen op economische ontwikkeling ondergraaft”. Het vermogen om collectief ondernemerschap uit te bouwen maakt de “rijke landen” dus rijker terwijl een bevolking via microkredieten aanzetten tot kleinschalige productie voor de meerderheid onvermijdelijk eindigt met een faillissement en een schuldenberg. “We kunnen niet allemaal ondernemer zijn in het huidige stadium van het kapitalisme”, aldus Deschacht.

Overeenkomstig de analyse van Marx leidt het kapitalisme in zijn ontwikkeling volgens Deschacht “tot schaalvergroting via het ononderbroken proces van concentratie en centralisatie van kapitaal. Een kapitalisme zonder grote bedrijven is daarom een niet te verwezenlijken ideaal. Een ecologische economie heeft dan ook geen behoefte aan een terugkeer naar pre-kapitalistische maatschappijvormen, maar aan het overtreffen van het huidige systeem door een post-kapitalistisch alternatief in socialistische zin”.

Groter dan toch niet altijd beter?

Coördinator van Oikos Dirk Holemans vond het toch nodig te reageren op het artikel van Deschacht. Hij is het met Deschacht eens over de te idyllische blik die de documentaire op het verleden hanteert maar bekritiseert zijn bespreking die volgens hem neerkomt op “de verdediging van de stelling big is beautiful […], een positie die uiteraard samenvalt met zijn voorliefde voor het collectivistische. En wie pleit voor kleinschaligheid wordt door Deschacht in de conservatieve hoek neergezet, wat ik zeer betwistbaar vind. Zoals we bijvoorbeeld zullen zien, wordt meer en meer erkend dat kleinschalige familiale landbouw de beste wijze is om de groeiende wereldbevolking op duurzame wijze te voeden”.

Holemans gaat ten eerste in tegen het argument van de schaalvoordelen: “De performante schaal van een bedrijfstak wordt door nog heel wat andere factoren bepaald. Zo floreren in onze creatieve kenniseconomie heel wat kleine bedrijven, en zijn in andere sectoren juist familiebedrijven met een gemiddelde schaalgrootte het meest succesvol. Het is jammer dat Deschacht zijn kritiek niet herformuleert tot de relevante vraag: ‘wat is de juiste schaal voor welk maatschappelijk domein?’”.

Het voorbeeld van het kleinschalig transport per auto versus grootschalig transport per trein vindt hij misleidend: “Aangezien er een miljard auto’s zijn (dus heel wat meer dan treinen), is het wat misleidend om van ‘kleinschalig transport per auto’ te spreken. Het is net omdat de trein in onze landen relatief kleinschalig uitgebouwd is, ten aanzien van het systeem auto dat heel onze samenleving al decennia op grootschalige wijze herstructureert en vervormt, dat er zo weinig duurzame mobiliteit is!”. Hij betwist niet dat ziekenhuizen best grootschalig gereorganiseerd worden gelet op de complexiteit van de geneeskundige technologie, maar moet je hieruit afleiden dat bijvoorbeeld scholen, universiteiten of welzijnsinstellingen moeten fuseren tot mastodontinstellingen waar elke menselijke maat zoek is?

Wat het tweede argument van Deschacht betreft aangaande de kritische houding ten aanzien van bepaalde technologieën raadt Holemans Deschacht de lectuur aan van de existentialistische marxist André Gorz (1942 –

2007): “Gorz probeerde als een van de eerste marxisten de ecologische uitdaging te integreren in zijn denkkader, en kwam daar onder meer uit bij de kleinschalige productie van de noodzakelijke levensgoederen. Waarbij Gorz, tot op het einde van zijn leven de vinger aan de maatschappelijke pols houdend, verwees naar de nieuwe high tech mogelijkheden van 3D-printers en fab lab’s (‘fabrication laboratory’: kleinschalige werkplaatsen die persoonlijke digitale productie toelaten). […] Het zou dus wel eens kunnen dat door de nieuwe technologische ontwikkelingen het argument van de schaalvoordelen niet langer geldig is…”.

Holemans haalt tenslotte twee recente rapporten aan om duidelijk te maken dat ook op vlak van de landbouw enkel een multifunctionele, duurzame, kleinschalige en agro-ecologische landbouw een antwoord kan bieden op de honger in de wereld en de stijgende vraag naar voedsel. Het eerste kwam tot stand op initiatief van de VN, de Wereldbank, UNESCO en de Global Environmental Facility, en het tweede werd samengesteld door Olivier Deschutter, speciaal VN-rapporteur voor het recht op voedsel. In dit laatste rapport wordt voluit gepleit voor “een agro-ecologisch landbouwsysteem als antwoord op de voedselcrisis, steunend op kleinschalige, familiale landbouw omdat deze de hoogste productiviteit per eenheid oppervlakte (wat dus het argument van schaalgrootte tegenspreekt).”

Volgens de VN-rapporteur waar Holeman naar verwijst zorgt “net de vlucht van arme, kleinschalige boeren naar de steden voor een armoedecrisis” […] Dus verstedelijking kan ook een onderdeel van het probleem zijn. Want het industriële model van steeds meer mensen die naar de stad trekken, en daar ‘gevoed’ worden door de agrobusiness, is sociaal en ecologisch onhoudbaar. Want deze grootschalige industriële landbouw leidt tot erosie, wegkwijnen van de biodiversiteit, verdroging en verschraling.”

Conclusie

Men kan lang debatteren over de keuze tussen grootschalige of kleinschalige productie en er zitten in beide analyses belangwekkende argumenten. Holemans heeft allicht gelijk door te duiden op nuances in de discussie. Ontwikkelingslanden zullen grote hoeveelheden voedsel moeten produceren voor hun bevolking die nu reeds met hongersnood geteisterd wordt en ‘groter is beter’ is inderdaad misschien niet overal en altijd het beste antwoord. Zo probeert de internationale boerenbeweging Via Campesina al jaren duidelijk te maken dat dit doel efficiënt bereikt kan worden via biologische landbouw, georganiseerd in familieverband, in coöperatief verband of op basis van collectieve boerderijen. Dit in tegenstelling tot de destructieve en antisociale methodes van de industrie en de agrobusiness gebaseerd op intensief pesticideverbruik, gebruik van chemische producten en GMO’s.

Maar natuurlijk zijn deze boeren ook voorstander van een sterk en efficiënt staatsapparaat dat in staat is om transportwegen te bouwen of de boeren via landhervormingsprogramma’s te beschermen tegen de westerse agrobusiness. De rapporten waar Holemans naar verwijst vertellen in die zin niets nieuws en belichten zelfs maar een deel van het probleem. Zo wordt de reden van de vlucht van kleinschalige boeren naar de steden blijkbaar niet verduidelijkt.

Volgens de marxistische socioloog John Bellamy Foster wees trouwens ook Marx op het “destructieve aspect van de moderne landbouw”. En één van de conclusies die Marx hier vervolgens uit trok was dat “een rationele landbouw, die ofwel vertrekt van kleine onafhankelijke landbouwers die elk individueel produceren ofwel uitgaat van de actie van verenigde producenten onmogelijk is in het kader van het moderne kapitalisme” .

Men zou dus gemakkelijkheidhalve kunnen spreken van verschillende organisatieniveaus (familiaal, locaal, nationaal, continentaal, planetair), waarbij het ene niveau het andere perfect kan, en in sommige gevallen zelfs

– en daarin heeft Deschacht overmaat van gelijk – moet omsluiten. Wat echter zowel in als tussen gecentraliseerde en gedecentraliseerde organisatievormen het breekpunt moet zijn is de democratische controle waarbij economische en sociale beslissingen niet door een centrale leiding genomen worden maar democratisch bepaald worden door de berokken bevolking.

En grootschalige organisatiestructuren zijn op zich gelukkig niet onverenigbaar met democratische controle. Want ecologisch problemen vereisen een mondiale, grootschalige aanpak. Enkel op die manier zal men het huidige systeem kunnen overtreffen (inderdaad) door een post-kapitalistisch alternatief. Maar niet in socialistische zin zoals Deschacht stelt, maar in ecosocialistische zin. Want zowel de marxisten als de ecologisten zullen hun traditie kritisch moet waarderen indien ze de hedendaagse problemen willen behandelen. De marxisten zullen moeten afstappen een interpretatie van de “ontwikkeling van de productiekrachten” als voornaamste motor van vooruitgang die lange tijd weinig kritisch stond ten aanzien van de industriële beschaving. En de ecologisten kunnen anderzijds de noodzaak van een marxistische kritiek op het kapitalisme niet meer ontkennen. Want een ecologie die blind blijft voor het verband tussen productivisme en winstlogica is gedoemd om te mislukken, of nog erger: gedoemd om gerecupereerd te worden door het systeem.

David Baele

  1. http://www.vonk.org/201206152880/the-economics-of-happiness-de-conservat...
  2. http://www.oikos.be/component/k2/item/225-groter-is-niet-altijd-beter-oo...

http://www.contretemps.eu/fr/lectures/bonnes-feuilles-marx-%C3%A9cologis...